woensdag 24 april 2013

De onttovering van de wereld

"In de vijftiende en zestiende eeuw vond [...] de wetenschappelijke revolutie plaats. Men speculeerde niet meer over de verborgen zin achter de verschijnselen zoals in de christelijke metafysica van de Middeleeuwen. Voortaan probeerden beoefenaars van de natuurwetenschap de causale relaties tussen die verschijnselen vast te stellen door theorievorming gebaseerd op experimenteel kwantitatief onderzoek, onafhankelijk van religieuze en morele dogma's. Deze objectiverende 'onttovering van de wereld' werd ook bevorderd door het moderne streven naar macht en winst, dat berekeningen op lange termijn op basis van realistische kennis van de wereld vereiste. Ofwel: kennis is macht." (p. 9)


C.W. Maris, "Algemene Inleiding", in: F.L.C.M. Jacobs & C.W. Maris (red.), Rechtsvinding en de Grondslagen van het Recht, Assen: Koninklijke van Gorcum 2003, p. 1-37.


Het ideaal van het autonome individu, dat ten grondslag ligt aan het liberalisme van Locke, vindt zijn oorsprong in het moderne West-Europa vanaf de zestiende eeuw. In het premoderne Europa - en in de niet westerse culturen - beschouwde men zichzelf niet als onafhankelijk individu, maar als onderdeel van de sociale en natuurlijke omgeving. De maatschappelijke en natuurlijke processen werden gezien als een kringloop, zoals de seizoenen. Ieder mens had een vaste plaats in deze maatschappelijke en kosmische orde, die verklaard en gerechtvaardigd werd door mythen. In de christelijke koninkrijken ontleenden de mensen hun plaats in de hiërarchische orde aan hun geboorte in een maatschappelijke klasse. De koning ontleende zijn gezag aan God, die bovenaan de piramide stond.

In het moderne Europa gaat de mens zichzelf nu beschouwen als onafhankelijk individu tegenover de omringende wereld. Vervolgens streeft hij ernaar om de wereld naar zijn hand te zetten door gebruik te maken van realistische kennis - het ei van Columbus. De mens gelooft in de maakbaarheid van de wereld. Hij gelooft in de idee van vooruitgang. Deze verschuiving van de objectieve wereld naar het individu werd veroorzaakt door de Reformatie en de Wetenschappelijke revolutie. In 1517 spijkerde Luther zijn protest-stellingen op de slotkapel van Wittenberg. Het protestantisme benadrukte de persoonlijke verantwoordelijkheid van het individu tegenover God. Dit geloof verspreidde zich snel en splitste zich verder op. Zo ontstond een veelheid van rivaliserende geloofsopvattingen. Eerst probeerden deze verschillende geloofsrichtingen elkaar uit te roeien in rampzalige godsdienstoorlogen. Maar toen dat niet lukte werden er compromissen gesloten die religieuze tolerantie bevorderen. Tegelijk met deze revolutie in het geloof, vond een revolutie in de wetenschap plaats. In 1453 verscheen Copernicus' De revolutionibus orbium coelestium, waarin hij concludeerde dat de zon het middelpunt is van het planetenstelsel en niet de aarde, zoals men toen nog dacht. In datzelfde jaar verscheen ook Vesalius' De humani corporis fabrica, waarin hij zijn ontdekkingen op het gebied van de anatomie presenteerde. Later werd de wetenschappelijke methode ontwikkeld door onder andere Francis Bacon en René Descartes. Van Bacon is de uitspraak afkomstig: Scientia potentia est (kennis is macht). Hij wordt beschouwd als de grondlegger van het empirisme, dat causale relaties tussen verschijnselen probeert vast te stellen door het uitvoeren van experimenten. In Discours de la méthode (1637) formuleert Descartes zijn beroemde stelling: Je pens, donc je suis. Oftewel: Cogito ergo sum. Het subject vormt de wereld vanuit het niets. Het Cogito van Descartes heeft zijn equivalent in het subject dat vanuit het niets de politieke wereld vormt. Hierdoor wordt de wereld beroofd van al zijn tover, glans en betekenis. Het enige dat nog over is, is de res cogitans. 

Zo leidden de Reformatie en de Wetenschappelijke revolutie tot het ideaal van het autonome individu, dat geëmancipeerd is uit bijgelovige angsten, omdat het zelf zijn leven kan bepalen op grond van realistische kennis. Het autonome individu is bevrijd van de duistere dogmatiek van de Middeleeuwen, zoals de stelling dat de koning zijn gezag aan God ontleent. Dit emancipatie-ideaal werd verdedigd door de filosofen van de zeventiende- en achttiende-eeuwse Verlichting, die kritisch tegenover de ongelijkheid en onvrijheid van de monarchistische standenstaten stonden. Locke verzette zich tegen de stelling dat de koning een even absoluut gezag heeft over zijn onderdanen als een vader over zijn kinderen. Hij was tegen het paternalisme van de overheid, dat de burgers voorschrijft wat ze moeten geloven. In plaats daarvan pleitte hij voor religieuze tolerantie. Hij was vóór een scheiding van de openbare sfeer en de privé-sfeer. Volgens Locke moest de overheid zich beperken tot het regelen van de uitwendige maatschappelijke orde en mocht zij zich niet mengen in de innerlijke aangelegenheden van de menselijke ziel.

File:Rembrandt Harmensz. van Rijn 007.jpg
Rembrandt van Rijn, De anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp, 1632, Mauritshuis, Den Haag

Eigendom

"[...] he who appropriates land to himself by his labour, does not lessen, but increase the common stock of mankind: for the provisions serving to the support of human life, produced by one acre of inclosed and cultivated land, are (to speak much within compass) ten times more than those which are yielded by an acre of land of an equal richness lying waste in common." (p. 23)


John Locke, Second Treatise of Government (ed. C.B. Macpherson), Indianapolis: Hackett Publishing Company, Inc. 1980.


In het begin, toen er nog maar een handjevol mensen op aarde was, was er een overvloed aan natuurlijke hulpbronnen. Omdat er geen schaarste was, waren er ook geen conflicten over eigendom. Iedereen kon zich net zoveel land toe-eigenen als hij maar kon bewerken en gebruiken, zonder dat dat ten koste ging van anderen. Iemand kon een stuk land, dat eerst nog gemeenschappelijk aan de gehele mensheid toebehoorde, omheinen en bewerken en op die manier zijn arbeid met de grond vermengen. Door dat te doen werd hij eigenaar van de grond. Want volgens het natuurrecht was hij al eigenaar van zijn eigen persoon en arbeid. Zo werd de hoeveelheid land die een man zich kon toe-eigenen begrensd door zijn arbeid en behoefte. Hij kon zich niet meer land toe-eigenen dan hij kon bewerken door middel van zijn arbeid en dan hij nodig had om te voorzien in zijn levensbehoeften. Zo bleven er altijd evenveel en even goede hulpbronnen over voor anderen. In deze toestand was er geen schaarste en waren er dus ook geen eigendomsconflicten. Aan die paradijselijke toestand kwam echter een einde met de uitvinding van het geld. Door het surplus van de opbrengst van het land te ruilen voor goud en zilver, kon men zich voortaan meer toe-eigenen dan men nodig had. Geld kon men immers eeuwig bewaren en bovendien had men er nooit genoeg van. Daardoor gingen de mensen zich steeds meer toe-eigenen en zo ontstond het probleem van de schaarste - de grond voor alle eigendomsconflicten. 

Locke wijst echter op de waarde die door arbeid aan natuurlijke hulpbronnen wordt toegevoegd. In verhouding tot deze arbeid, zijn de natuurlijke hulpbronnen bijna niets waard. Voor de productie van levensmiddelen, zoals brood, wijn en vlees, moet men eerst een stuk grond omheinen en bewerken voor landbouw en veeteelt. Deze levensmiddelen ontlenen het grootste deel van hun waarde dus aan menselijke arbeid en niet aan de natuur. Daarom is een stuk vruchtbare grond, omheind en bewerkt voor landbouw en veeteelt, veel meer waard dan een even groot stuk, even vruchtbare grond, dat nog steeds behoort tot de natuurlijke wildernis. Iemand die zich een stuk grond toe-eigent door het te omheinen en te cultiveren verhoogt daarmee de productiviteit van het land. Want één hectare gecultiveerde grond brengt tien tot honderd keer zoveel op als één hectare wildernis. Nee, zelfs duizend keer zoveel! 

Locke lost het probleem van de schaarste dus op door de verhoging van de productiviteit. Doordat de mensen steeds meer geld willen verdienen, worden zij geprikkeld om meer te produceren dan ze zelf nodig hebben. Geld is de motor van de productiviteitsverhoging. Door de productiviteit te verhogen met een factor tien, honderd, of duizend wordt het probleem van de schaarste opgelost. Maar daardoor ontstaat tegelijkertijd het probleem van de onbegrensde bezitsaccumulatie. Locke heeft het politieke absolutisme bezworen door het individu een natuurrecht te geven op de eigendom van zijn persoon en zijn arbeid. Daarmee wordt het probleem van het absolute niet opgelost, maar verschoven naar de economie. Het absolute hult zich niet langer meer in de mantel van de soeverein, maar in de rijkdom van de bezittende klasse.



dinsdag 16 april 2013

Meester van zichzelf


"Though the earth, and all the inferior creatures, be common to all men, yet every man has a property in his own person: this nobody has a right to but himself." (p. 19)


John Locke, Second Treatise of Government (ed. C.B. Macpherson), Indianapolis: Hackett Publishing Company, Inc. 1980.


Volgens Locke is iedereen master of himself (Second Treatise, § 44). Daarmee bedoelt hij dat iedereen van nature een eigendomsrecht heeft op zijn eigen persoon. Iemands persoon omvat zijn lichamelijke en geestelijke vermogens. Iemand die een eigendomsrecht heeft op een hulpbron, mag daar zelf over beschikken. Lichamelijke en geestelijke vermogens zijn interne hulpbronnen, waarover iemand in vrijheid kan beschikken om externe hulpbronnen te verwerven. Alle externe hulpbronnen (de aarde, alle dieren die daarop leven, de planten en de vruchten daarvan, enz.) behoren alle mensen gemeenschappelijk toe. Maar een mens kan de eigendom verwerven van een externe hulpbron door haar uit de overvloedige natuur te nemen en zijn lichamelijke en geestelijke krachten (arbeid) daarmee te vermengen. Omdat hij eigenaar is van zijn eigen arbeid en zijn arbeid met de hulpbron vermengd wordt, wordt hij ook eigenaar van de hulpbron. Ieder mens mag zich zoveel toe-eigenen als hij maar wil en daarover zelf beschikken zoals hij maar wil, op de dubbele voorwaarde dat er genoeg overblijft voor anderen en er niets bederft. In de natuurtoestand kan de mens niet meer bezitten dan hij nodig heeft, maar aan die toestand komt een einde door de uitvinding van het geld. De waarde van geld berust immers niet op natuurlijke behoefte, maar op conventie en anders dan voedsel kan geld niet bederven.

woensdag 10 april 2013

Woordmacht tegenover zwaardmacht


"[...] this is another Errour of Aristotles Politiques, that in a well-ordered Common-wealth, not Men should govern, but the Laws. What man, that has his naturall Senses, though he can neither write or read, does not find himself governed by them he fears, and beleeves can kill or hurt him when he obeyeth not? or that beleeves the Law can hurt him; that is, Words, and Paper, without the Hands, and Swords of men? And this is of the number of pernicious Errors: for they induce men, as oft as they like not their Governours, to adhaere to those that call them Tyrants, and to think it lawfull to raise warre against them: And yet they are many times cherished from the Pulpit, by the Clergy." (p. 471)

Thomas Hobbes, Leviathan (edited by Richard Tuck), Cambridge: Cambridge University Press, 1996.

File:Rembrandt Harmensz. van Rijn 013.jpg
Rembrandt van Rijn, Aristoteles peinzend over de buste van Homerus, 1653, New York, The Metropolitan Museum of Art, New York


Dat een goed geordende staat niet geregeerd moet worden door mannen, maar door wetten, is volgens Hobbes één van de misvattingen uit de politieke filosofie van Aristoteles. Een andere misvatting is dat iedere regering, behalve de volksregering, een tirannie is. Daarnaast bespreekt Hobbes de misvattingen uit de metafysica en fysica van de "heidense filosofen" en scholastici. Al deze misvattingen zijn opgenomen in Leviathan, Part 4. The Kingdom of Darkness, Chapter 46. Darkness from vain philosophy and fabulous traditions. Deze titels zijn veelzeggend: het rijk der duisternis is de Rooms-katholieke Kerk met aan het hoofd de paus; de duisternis ontstaat door de misvattingen in de filosofie, die de macht van de paus beschermen. De macht van de paus is namelijk gebaseerd op de dwaalleer dat de Kerk die nu op aarde bestaat het koninkrijk van Christus is. Ten tijde van de Romeinse keizers hadden de pausen het recht gekregen om de hoogste uitleggers van de christelijke leer te zijn binnen het Romeinse Rijk. Zij hadden de titel van pontifex maximus aangenomen. Toen het Romeinse Rijk verdeeld raakte en uiteenviel namen zij ook nog de titel aan van opvolger van Petrus, plaatsvervanger van Christus op aarde. Daarmee verwierf de paus een grote macht over de onderdanen van christelijke vorsten. Volgens Hobbes verspreidt de geestelijke macht een spirituele duisternis via de universiteiten, die door de paus zijn opgericht en onder zijn gezag staan. Daar wordt de filosofie van Aristoteles onderwezen vermengd met de duistere taal van de scholastici. Aristoteles' leerstelling dat een goed geordende staat geregeerd moet worden door wetten, betekent dat een goede staat gebaseerd moet zijn op een goede constitutie, die de essentie of de ziel van de staat vormt (Aristoteles, Politica, Boek IV, Hoofdstuk VI). De beste constitutie is volgens Aristoteles een mengvorm van democratie en aristocratie. Een democratie is een regering door het volk; een aristocratie een regering door de besten. Democratie dreigt te ontaarden in ochlocratie; aristocratie in oligarchie. Ten derde onderscheidt Aristoteles nog de monarchie, die dreigt te vervallen tot een tirannie. Maar volgens Hobbes bestond het onderscheid tussen een monarchie en tirannie oorspronkelijk niet en was de tirannie slechts een naam, die door tegenstanders van een absoluut regiem gegeven werd aan iedere regering, die geen volksregering (democratie of aristocratie) was. Zonder een absoluut regiem zal het altijd oorlog zijn, want wetten ontlenen hun kracht aan wapenen en mannen en niet aan woorden en beloften. Daarom gelooft iemand met een gezond verstand ook niet dat wetten, i.e. woorden op papier, hem iets kunnen aandoen zonder menselijke handen en zwaarden. Hobbes vreest dat de macht van de soeverein ondermijnd wordt, door de verspreiding van duistere filosofie via universiteiten en kerken. Zo kan de geestelijke macht de onderdanen aansporen om in opstand te komen tegen de soeverein en dreigt het gevaar van een burgeroorlog.


dinsdag 9 april 2013

X tot de macht oneindig




File:Henry-VIII-kingofengland 1491-1547.jpg
Hans Holbein the Younger, Portrait of Henry VIII, c.a. 1537, Liverpool, Walker Art Gallery


"[...] to those Lawes which the Soveraign himselfe, that is, which the Common-wealth maketh, he is not subject. For to be subject to Lawes, is to be subject to the Common-wealth, that is to the Soveraign-Representative, that is to himselfe; which is not subjection, but freedome from the Lawes. Which errour, because it setteth the Lawes above the Soveraign, setteth also a Judge above him, and a Power to punish him; which is to make a new Soveraign; and again for the same reason a third, to punish the second; and so continually without end, to the Confusion, and Dissolution of the Common-wealth." (p. 224)


Thomas Hobbes, Leviathan (edited by Richard Tuck), Cambridge: Cambridge University Press, 1996.


Hobbes betoogt dat de soeverein niet onderworpen is aan de civiele wetten, omdat onderworpen zijn aan de wetten die hij zichzelf oplegt niets anders is dan vrijheid. Dat de soeverein onderworpen is aan de civiele wetten is volgens Hobbes één van de gevaarlijke leerstellingen die de staat verzwakken en zijn ondergang naderbij brengen. Hobbes noemt nog twee andere gevaarlijke leerstellingen, die in het verlengde hiervan liggen. Ten eerste dat iedere onderdaan een absoluut eigendomsrecht heeft, waardoor het recht van de soeverein wordt buitengesloten. Ten tweede dat de soevereine macht verdeeld kan worden.

Om de vrede en veiligheid in de staat te kunnen garanderen moet de soeverein volgens Hobbes boven de wet staan. Bovendien moet de soeverein niet worden uitgesloten van het eigendomsrecht van zijn onderdanen, omdat hij ze dan niet langer kan beschermen tegen buitenlandse vijanden en binnenlands onrecht. Als de onderdanen bijvoorbeeld weigeren om belasting te betalen op grond van een absoluut eigendomsrecht op landerijen en goederen, waarvan de soeverein is buitengesloten, dan zal de soeverein geld tekortkomen om een oorlog tegen een buitenlandse vijand te financieren. Ten slotte mag de soevereine macht volgens Hobbes niet verdeeld worden, omdat dat de staatsmacht zou vernietigen. Want verdeelde machten richten elkaar wederzijds te gronde. Evenmin als de soeverein onderworpen is aan civiele wetten, is hij volgens Hobbes onderworpen aan canonieke wetten. Deze zijn namelijk afkomstig van de geestelijke macht, die juist onderworpen is aan de wereldlijke macht van de soeverein. En evenmin als verdeelde staatsmachten naast elkaar kunnen bestaan, kunnen de civiele en de geestelijke macht elkaar verdragen. Daarover zegt Hobbes dat een rijk dat in zichzelf verdeeld is geen stand kan houden - een verwijzing naar het rijk van Satan. De soeverein is volgens Hobbes slechts onderworpen aan de natuurwetten. Deze wetten zijn van God gegeven. Daarom kunnen zij door niemand en dus ook niet door de soeverein worden afgeschaft. Behalve God is er boven de soeverein dus geen hogere macht.

Dit is de context waarin we de stelling van Hobbes dat de soeverein niet onderworpen is aan de civiele wetten moeten plaatsen. De soeverein is de hoogste macht in de staat. Hij is de vertegenwoordiger van de staat en in die hoedanigheid maakt hij de civiele wetten. Daaraan is iedereen onderworpen, behalve hijzelf. Want anders zou hij onderworpen zijn aan de staat. Dan zou hij dus onderworpen zijn aan zichzelf. En dat is niets anders dan vrijheid. Als de soeverein onderworpen zou zijn aan de civiele wetten, dan zou er boven hem weer een hogere civiele macht moeten bestaan, van wie die wetten afkomstig zouden zijn. Ook zou er dan boven de soeverein een rechterlijke macht moeten zijn, die hem zou straffen als hij de wet zou overtreden. Maar dat is in het politieke universum van Hobbes een onmogelijkheid: scheiding van machten komt immers neer op vernietiging daarvan. Bij Hobbes is de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht daarom in één hand, namelijk in de hand van de soeverein. Het probleem dat zich voordoet als de soeverein onderworpen is aan de civiele wet, is dus dat het een macht boven hem vooronderstelt. Maar als deze macht op zijn beurt ook weer onderworpen is aan de civiele wet, dan vooronderstelt dit ook weer een macht boven hem en dat weer een macht boven deze en zo verder tot in het oneindige.

maandag 8 april 2013

Auteur, acteur en autoriteit

"Of Persons Artificiall, some have their words and actions Owned by those whom they represent. And then the Person is the Actor; and he that owneth his words and actions, is the AUTHOR: in which case the Actor acteth by Authority. For that which in speaking of goods and possessions, is called an Owner, [...] speaking of actions, is called an author. And as the Right of possession, is called Dominion; so the Right of doing any Action, is called ATHORITY and sometimes warrant. So that by Authority, is always understood a Right of doing any act: and done by Authority, done by Commission, or Licence from him whose right it is." (p. 112)


Thomas Hobbes, Leviathan (edited by Richard Tuck), Cambridge: Cambridge University Press, 1996.


Persoon, acteur, auteur en autoriteit zijn fundamentele begrippen in de politieke filosofie van Hobbes. Deze begrippen liggen namelijk ten grondslag aan zijn theorie over de oprichting van de staat. De staat wordt opgericht bij een sociaal contract, waarbij alle personen de soeverein machtigen om hen te vertegenwoordigen. Daarbij dragen zij aan hem de macht over om te spreken en te handelen uit hun naam. Wanneer iemand uit naam van een ander spreekt of handelt, is hij een kunstmatig persoon; wanneer hij uit naam van zichzelf optreedt een natuurlijk persoon. Het woord persoon is afkomstig van persona, dat in het theater van de klassieken het masker aanduidt van de toneelspeler, oftewel acteur. Van het klassieke theater is het woord overgegaan op een ieder die woorden en handelingen weergeeft. Wanneer de soeverein de woorden en handelingen weergeeft van alle personen die samen de staat vormen, is hij dus een kunstmatig persoon. Hij is een acteur, die door alle personen gemachtigd is om hen te vertegenwoordigen. Iedere persoon van wie die macht of autoriteit uitgaat, is auteur van de woorden en handelingen van de soeverein. Zoals alle personen heer en meester zijn van hun bezittingen, zo zijn alle personen auteur van hun handelingen. Het recht op bezit van ieder persoon is zijn heerschappij; het recht om te handelen is zijn autoriteit. Als de soeverein handelt met autoriteit van ieder persoon, doet hij dat in opdracht of met vergunning van alle personen, die samen de staat vormen. In die hoedanigheid is hij de Leviathan.


Abraham Bosse, detail frontespice Leviathan, 1651

vrijdag 5 april 2013

De mens is de mens een wolf

"Where there is no common Power, there is no Law: where no Law, no Injustice. Force, and Fraud, are in warre the two Cardinall vertues. Justice, and Injustice are none of the Faculties neither of the Body, nor Mind. If they were, they might be in a man that were alone in the world, as well as his Senses, and Passions. They are Qualities, that relate to men in Society, not in Solitude." (p. 90)


Thomas Hobbes, Leviathan (edited by Richard Tuck), Cambridge: Cambridge University Press, 1996. 


Volgens Hobbes is de natuurtoestand van een samenleving een oorlog van allen tegen allen. In die toestand is er een voortdurende angst voor een gewelddadige dood en is het menselijk bestaan eenzaam, armoedig, afstotelijk, beestachtig en kort. Daarvoor zijn twee oorzaken aan te wijzen. De eerste oorzaak is dat mensen bij benadering gelijk zijn; de tweede dat natuurlijke hulpbronnen schaars zijn. Daardoor kunnen mensen met grofweg gelijke mogelijkheden elkaars vijanden worden wanneer zij beide goederen begeren, waarvan er slechts weinig zijn. Zo veroorzaakt de aanvankelijke gelijkheid strijd tussen de mensen in de natuurtoestand. Dit is een strijd om het veroveren van schaarse goederen: rijkdom, macht en roem. Daartoe worden de mensen gedreven door hun begeerten en hartstochten. Zo leidt afgunst bij mensen tot wedijver; wantrouwen tot machtsstrijd; trots tot wraak. Deze oorlog van allen tegen allen bestaat niet alleen uit geweld, maar ook uit de dreiging daarmee. Een persoon kan immers anticiperen op aanvallen tegen zichzelf door potentiële agressors af te schrikken. Dat doet hij of zij door zich met geweld of list meester te maken van zoveel mogelijk andere mensen. Maar deze persoon bezit geen autoriteit, omdat deze andere mensen hun macht niet vrijwillig aan hem hebben overgedragen.

In de natuurtoestand hebben mensen nog geen overeenstemming bereikt over wie er bevoegd is om wetten te maken. Zolang de mensen nog geen persoon geautoriseerd hebben om wetten te maken, kunnen er geen geldige wetten bestaan. Dus waar geen centrale autoriteit is, is er geen wet. Daar is ook geen recht of onrecht; rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid; goed of kwaad. In de oorlog van allen tegen allen kan een persoon alleen heersen door middel van geweld en list. Daarom zijn kracht en bedrog de kardinale deugden in de oorlog. Dit gaat geheel in tegen de traditie van de deugdethiek, die aanvangt bij Plato. Volgens Plato waren de kardinale deugden namelijk verstandigheid, moed en gematigdheid. Een persoon die deze deugden bezat was ook een rechtvaardig mens.

De politieke filosofie van Hobbes vormt dus een breuk met de traditie. Deze breuk wordt ook zichtbaar in zijn stelling dat rechtvaardigheid en onrechtvaardheid geen eigenschappen zijn van lichaam of geest. Deze stelling impliceert namelijk een ontkenning van Aristoteles' stelling dat geluk een activiteit is van de ziel overeenkomstig haar voortreffelijkheid. Vervolgens keert Hobbes Aristoteles' stelling dat de mens een sociaal dier is om in de stelling dat de mens een asociaal dier is. Niet alleen keert hij zijn stelling om, maar ook het bewijs daarvoor. Want Aristoteles' bewijs voor zijn stelling dat de mens een sociaal dier is, was dat de mens zijn deugden alleen kan ontwikkelen binnen de gemeenschap. Maar om te bewijzen dat de mens een asociaal dier is voert Hobbes aan dat er in een mens die alleen op de wereld was geen rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid zouden zijn. In deze mens zouden slechts zintuigen en hartstochten zijn. Deze mens zou behoefte hebben aan water, voedsel, kleding en onderdak. Maar als hij de enige op de wereld was, dan zou er ook geen schaarste zijn. Dan zou er ook geen strijd zijn, of afgunst wantrouwen en trots. Er zou dan ook geen oorlog meer zijn, omdat er geen ongelijkheid was. Want voor ongelijkheid en gelijkheid zijn tenminste twee mensen nodig.

woensdag 3 april 2013

Leviathan, een beest of een god?




File:Medusa by Carvaggio.jpg
Caravaggio, Het hoofd van Medusa, 1595-1596, Galleria degli Uffizi, Florence


"[...] there is a reason why Hobbes would want to conjure up an image of the state and the sovereign as a terrifying, indeterminate mythological creature: the sovereign is supposed to be different, he is supposed to be other, and he is supposed to be a source of fear. For the subjects to accept the potentas absoluta of the sovereign requires that they regard him with terror, as indeed is the case of Medusa and Dionysos. Hobbes's monster state and monster sovereign end up in unorthodox company: among the demons, gods and idols of the heathen." (p. 74)


Johan Tralau, Leviathan, "The Beast of Myth, Medusa, Dionysos, and the Riddle of Hobbes's Sovereign Monster", in: The Cambridge Companion to Hobbes's Leviathan (ed. Patricia Springborg), Cambridge: Cambridge University Press 2007.


Hobbes is de man die politieke filosofie tot een wetenschap maakt. Hij ziet de politiek als een groot wiskundig en natuurkundig raadsel. De staat is de som van alle individuen. Zij zijn de materiedeeltjes, die worden bewogen door krachten. Dat zijn de bewegingswetten of natuurwetten. Hobbes is de filosoof van exacte definities en geometrische figuren. Onbepaaldheid en dubbelzinnigheid hebben geen plaats in zijn filosofie. Beeldspraak gebruikt hij alleen om zijn publiek te overtuigen. Waarom gebruikt hij dan het beeld van een vaag angstaanjagend bijbels monster?

Volgens de Zweedse academicus Johan Tralau staat Hobbes' Leviathan voor de absolute macht van de soeverein. De soeverein is verschillend van zijn onderdanen en anders dan hen: er is geen macht op aarde, die met hem vergeleken kan worden (zie de tekst op de titelplaat; vgl. Job 41: 24). Op de titelplaat is hij afgebeeld als een reusachtige vorst. Zijn lichaam is opgebouwd uit zijn onderdanen. De gezichten van de onderdanen zijn allemaal naar hem opgericht; het gezicht van de vorst is gericht naar de toeschouwer. Daardoor ontstaat een asymmetrie en onevenredigheid, die staan voor respectievelijk de asymmetrische en onevenredige machtsverhouding, die bestaat tussen de vorst en zijn onderdanen. De vorst is een externe, absolute macht en zijn onderdanen hebben een verplichting om hem te gehoorzamen.

Hobbes' Leviathan heeft zijn vaagheid en andersheid (otherness) gemeen met andere mythologische wezens. Tralau leidt ons door een menagerie van vage mythologische wezens: Medusa, Dionysos, Proteus, de Hydra, de Chimaera en de Centaur. Medusa was vreselijk om naar te kijken, daarom werd zij afgebeeld op het schild van Pallas Athena, om vijanden angst aan te jagen. En Leviathan was oorspronkelijk een enorm beest, een krokodil, een walvis, een slang, of een draak uit het Boek Job. Op dezelfde manier als Medusa staat afgebeeld op het schild van Athena - de godin van de wijsheid, rechtspraak, vrede en krijgskunst - staat Leviathan afgebeeld op het boek van Hobbes - de politiek filosoof. Het beeld staat voor de absolute macht van de staat en wordt gebruikt om vijanden af te schrikken.

Geboren vrienden of vijanden?

"[...] zelfs als elk verdrag stipt zou worden nageleefd blijven de Utopianen toch vinden dat het niet juist is dat volkeren met elkaar verdragen sluiten, want daardoor gaan ze denken dat ze van nature vijanden zijn (alsof er geen natuurlijke band zou bestaan tussen volkeren die vlak bij elkaar wonen en alleen door een heuvel of rivier van elkaar gescheiden zijn) en geloven ze dat ze het volste recht hebben om elkaar naar het leven te staan, tenzij zo'n verdrag dat verhindert." (p. 125-126)


Thomas More, Utopia (vert. Paul Silverentand), Amsterdam: Athenaeum-Polak & van Gennep 2008.


De Utopianen sluiten geen verdragen met andere volkeren, maar zij lenen wel bestuurders uit aan buurvolkeren voor een bepaalde periode. Omdat de bestuurders van Utopia in dat buurland niemand persoonlijk kennen en niets hebben aan geld als ze binnenkort weer moeten terugkeren - op het eiland Utopia is er immers geen privé-bezit - zijn zij onbevooroordeeld en onomkoopbaar. De buurvolkeren, die van hen regeerders lenen, noemen de Utopianen hun bondgenoten; alle andere volkeren, die door hen begunstigd worden, noemen zij hun vrienden. Zij vinden het onjuist om verdragen te sluiten, omdat volkeren van nature vrienden zijn. Volkeren die daarentegen wel verdragen sluiten, gaan er blijkbaar van uit dat mensen van nature vijanden zijn. Maar het heeft geen zin om verdragen te sluiten met iemand die van nature niet met een ander kan opschieten. Men kan immers niet verwachten dat hij dan ineens zijn slechte gevoelens opzij zal zetten. Iemand die steeds maar verdragen wil sluiten, laat blijken dat hij anderen als zijn vijanden beschouwt en is bijna nooit te vertrouwen. Zo iemand was bijvoorbeeld paus Alexander VI. Dat de paus, die de naam heeft gelovig te zijn, nooit op zijn woord geloofd kan worden, is toch wel het toppunt van hypocrisie. Maar onder de christelijke heersers van Europa is er bijna geen één die zich wel aan gesloten verdragen houdt. Bij de ondertekening daarvan houden zij uitgebreide en plechtige ceremonieën, maar dat is allemaal niet meer dan uiterlijke schijn. Want slimme juristen vinden altijd wel weer een bepaling in het verdrag die ruimte laat voor interpretatie. En sluwe politici hebben deze gaten er bewust in laten zitten, zodat de vorst altijd nog onder zijn afspraken uit kan komen.

Ambrosius Holbein, frontespice Utopia, 1518