vrijdag 14 juni 2013

De zedelijkheid

"Was vernünftig ist, das ist wirklich; und was wirklich ist, das ist vernüftig." (Vorrede)


G.W.F. Hegel, Grundlinien der Philosophie des Rechts, Stuttgart: Reclam 2005.


Bij Hegel komt de redelijkheid tot uitdrukking in de maatschappelijke instituties van de zedelijkheid. De zedelijkheid is het derde moment in de verwerkelijking van de vrijheid (§ 185-186). Het eerste moment is het abstracte recht; het tweede de moraliteit. In het abstracte recht is de vrijheid eenzijdig en gebaseerd op willekeur. Dat wordt zichtbaar in het onrecht. Ook in de moraliteit blijft de vrijheid afhankelijk van de subjectieve wil, die in het kwaad tevoorschijn komt. In de zedelijkheid wordt de vrijheid tenslotte belichaamd in de maatschappelijke instituties van de zedelijkheid: de familie, de burgerlijke samenleving en de staat. De zedelijkheid is de idee van de vrijheid als het goede; het goede is een levende werkelijkheid (§ 142-147). Het is een substantie die leeft in en door het zelfbewustzijn van de individuen. Zedelijkheid is de bemiddeling tussen het individu en de gemeenschap, dat wil zeggen: tussen algemeen en bijzonder. Het is de eenheid tussen de subjectieve wil en de objectieve orde. Deze eenheid tussen subjectief en objectief bestaat zowel op objectief als op subjectief niveau. Op objectief niveau bestaat deze eenheid in maatschappelijke instituties, wetten, normen en waarden. Op subjectief niveau wordt zij gedragen door het zelfbewustzijn van individuen. Dit zelfbewustzijn van individuen moet echter eerst nog worden gevormd. In eerste instantie ervaart het subject de zedelijke machten nog als vreemd aan zichzelf. In die fase verschijnt de zedelijke orde als iets dat hem bindt, als een plicht (§ 148-149). Wanneer het subject zich dan verder ontwikkelt zal hij eenzelfde redelijkheid in zichzelf ontdekken.

De mythe van de oorsprong

"Rousseau is said by most commentators to have solved the chicken-and-egg problem of founding by introducing a lawgiver, a good man prior to good law, an objective or virtuous figure who can found the polity. Unfortunately the lawgiver also aggrevates the problem; he cannot just solve it, because his enrty onto the scene compromises the people's autonomy or equality, which Rousseau also seeks to secure as a condition of their ability freely to will the general will." (p. 119)



Bonnie Honig, "Between Decision and Deliberation: Political Paradox in Democratic Theory, in: Netherlands Journal of Legal Philosophy, R & R 2008/2.


File:Romolo e remo.jpg
Peter Paul Rubens, Romulus en Remus, c.a. 1616, Musei Capitolini, Rome


Wat was er eerst, de kip of het ei? In de politieke filosofie staat dit probleem bekend als de paradox van de oprichting. Wat was er eerst, een deugdzaam volk of goede wetgeving? Rousseau is de eerste die over dit probleem theoretiseert. In Boek II.7 (Du Législateur) van Du Contrat Social stelt hij: wil een volk deugdzaam worden door goede wetgeving, dan moeten de mensen vóór de wetten zijn wat ze door de wetten moeten worden. Volgens de meeste commentatoren lost Rousseau dit probleem op door een ideale wetgever te introduceren, een deugdzame man, die voorafgaat aan goede wetgeving. Deze wetgever is de oprichter van de staat. Volgens Honig heeft deze oplossing echter een beperking, omdat de wetgever afbreuk doet aan de autonomie van het volk. Want door het volk zijn wet op te leggen ontneemt hij het volk de mogelijkheid om zichzelf de wet op te leggen. Maar deze beperking is van gering belang, omdat het probleem de periode van oprichting overschrijdt. De wetgever richt zich namelijk alleen op het probleem van de oprichting, maar het probleem van de kip en het ei heeft betrekking op het politieke in het algemeen. In plaats van de paradox van de oprichting is sprake van de paradox van het politieke.

Volgens Honig c.s. is de oplossing van Rousseau eigenlijk niet de ideale wetgever, maar de plaatsbepaling van het probleem in de tijd. Door het probleem van de kip en het ei te beperken tot de periode van de oprichting, voorkomt Rousseau dat het probleem zich verder uitbreidt naar het politieke in het algemeen. Op die manier laat Rousseau de lezer concluderen dat de wetgever nodig is om door de periode van oprichting heen komen. De wetgever is de reïncarnatie van Machiavelli's heerser. Hij dwingt het volk om vrij te zijn en gebruikt religie als middel voor politiek (I.1 jo. 7 jo. II.7). Door de lezer te laten geloven dat de wetgever noodzakelijk is, speelt Rousseau hetzelfde spel! Want de paradox van het politieke beperkt zich niet tot de periode van oprichting. Immers iedere dag immigreren vreemdelingen onder een bestaand regiem; iedere dag worden kinderen geboren onder een bestaand volk. Dus de oorsprong van het volk is een mythe.

Aristoteles's oplossing voor het kip-en-ei-probleem is de onsterfelijkheid van soorten (Honig 2008, p. 134). Daardoor ontstaat een oneindige reeks van ouders en kinderen. Zo wijst Hannah Arendt erop dat de Amerikaanse revolutionairen succesvol waren, omdat zij decennia lang hadden geoefend met zelfbestuur. Hoewel de Amerikaanse Revolutie voor hen een nieuw begin was, werd zij voorafgegaan door generaties van ouders en kinderen die werden opgevoed tot vrijheid in bestaande praktijken en instituties volgens bestaande gewoonten, deugden en wetten. Arendt zegt ook dat ieder volk steeds weer overspoeld wordt door barbaren. Dat zijn de kinderen die worden geboren. Zo is ieder kind een Revolutie, een nieuw begin.

vrijdag 7 juni 2013

De list van de wetgever

"Pour qu'un peuple naissant pût goûter les saines maximes de la politique et suivre les règles fondamentales de la raison d'État, il faudrait que l'effet pût devenir la cause, que l'esprit social, qui doit être l'ouvrage de l'institution, présidât à l'institution même; et que les hommes fussent avant les loix ce qu'ils doivent devenir par elles." (p. 230-231)


Jean-Jacques Rousseau, Du Contrat Social (éd. Constant Bourquin), Genève: Les Éditions du Cheval Ailé.


Op verschillende manieren formuleert Rousseau de paradox van de goede constitutie. Een goed gevormd volk, dat het gevolg is van een goede constitutie, zou tot oorzaak van een goede constitutie moeten worden. Anders gezegd: het maatschappelijk ethos, dat het gevolg van een goede constitutie moet zijn, zou aan die constitutie zelf vooraf moeten gaan. Nog anders gezegd: goed gevormde burgers moeten vooraf gaan aan de goede wetten, die hen zouden moeten transformeren tot goede burgers. Dit is een groot raadsel. Rousseau lost dat op door zich een ideale wetgever voor te stellen. Om een goede constitutie te ontwerpen, is een alles overtreffend intellect nodig, dat alle menselijke hartstochten doorziet, maar er zelf geen enkele ondergaat. De ideale wetgever staat voor een buitengewone opdracht. Zijn taak is niet om de staat te regeren door middel van rechtvaardige wetten, maar om de staat op te richten en de fundamentele wetten te maken. De oprichting van de staat maakt zelf geen deel uit van de constitutie. Rousseau benadrukt dat de rechtvaardige wetgever, die het gezag heeft over de fundamentele wetten, niet dezelfde persoon kan zijn als de soeverein, die het gezag heeft over de mensen. Want anders zou de wetgever niet vrij zijn van hartstochten bij het maken van de wetten en zouden er allerlei onrechtvaardigheden in kunnen sluipen, doordat hij zich laat misleiden door zijn particuliere belangen, in plaats van het algemeen belang te volgen. De wetgever staat voor een taak, die de menselijke kracht te boven gaat. Om deze taak uit te voeren ontbreekt het hem bovendien aan het nodige gezag. In tegenstelling tot de soeverein, die zijn bevoegdheid om de wetten uit te voeren aan de constitutie ontleent, kan de ideale wetgever geen dwang gebruiken om het volk tot gehoorzaamheid te bewegen. Door wijze woorden alleen laten de mensen zich meestal niet zo gemakkelijk overtuigen. Daarom moet hij het voorbeeld volgen van de grote profeten, zoals Mozes en Mohammed. De wetgever moet zijn woorden in de mond van God leggen. Door deze list zullen de mensen geloven dat zijn wijsheid de enige waarheid is en zullen ze zich onderwerpen aan zijn wetten. In navolging van Machiavelli maakt Rousseau religie tot het werktuig van politiek.

Zelfwetgeving

"On voit [...] que l'acte d'association renferme un engagement réciproque du public avec les particuliers, et que chaque individu, contractant, pour ainsi dire, avec lui-même, se trouve engagé sous un double rapport: savoir, comme membre du Souverain envers les particuliers, et comme membre de l'État envers le Souverain." (p. 194)


Jean-Jacques Rousseau, Du Contrat Social (éd. Constant Bourquin), Genève: Les Éditions du Cheval Ailé.


Het maatschappelijk verdrag houdt een wederkerige verbintenis in van de individuen met de gemeenschap, waarbij ieder individu als het ware een dubbele verbintenis aangaat met zichzelf: als lid van de soeverein met de afzonderlijke individuen; als lid van de staat met de soeverein. Zo brengt ieder individu heel zijn persoon en kunnen in onder de leiding van de algemene wil; en gezamenlijk wordt ieder lid opgenomen als onscheidbaar deel van het geheel (I.6). Door deze oprichtingsdaad wordt een zedelijk lichaam in het leven geroepen, dat gevormd wordt door alle leden. Dit lichaam wordt staat genoemd in zoverre het passief is; soeverein in zoverre het actief is. Evenzo worden de leden burgers genoemd in zoverre zij actief zijn; onderdanen wanneer zij passief zijn. De staat en de burgers zijn als rechtssubjecten dragers van rechten en plichten. Rechten staan tegenover plichten. Tegenover de rechten van de burgers staan de plichten van de staat; tegenover de rechten van de soeverein staan de plichten van de onderdanen. Door het maatschappelijk verdrag verwerven de individuen rechten ten opzichte van zichzelf als onderdanen van de staat; en aanvaarden zij plichten ten opzichte van zichzelf als leden van de soeverein. Het ultieme recht van de soeverein is wetten vast te stellen in overeenstemming met de algemene wil. Daar tegenover staat de hoogste plicht van de onderdanen te gehoorzamen aan de wetten van de soeverein. De soeverein wordt gevormd door de afzonderlijke individuen. Dus zij stellen zichzelf de wet. Zij bezitten autonomie - afgeleid van Gr. autos (zelf) + nomos (wet) = autonomos (zelfwetgeving). Beroemd is Kants categorische imperatief: handel zo dat je tegelijk kunt willen dat de maxime van je handeling een algemene wet wordt. Maar vóór Kant was Rousseau.

zaterdag 1 juni 2013

De zedelijke persoon tegenover de natuurlijke persoon

Afin donc que le pacte social ne soit pas un vain formulaire, il renferme tacitement cet engagement qui seul peut donner la force aux autres, que quiconque refusera d'obéir a la volonté générale y sera contraint par tout le corps: ce qui ne signifie autre chose sinon qu'on forcera a être libre [...]" (p. 197)


Jean-Jacques Rousseau, Du Contrat Social (éd. Constant Bourquin), Genève: Les Éditions du Cheval Ailé.


De soeverein ontleent zijn bestaan aan het maatschappelijk verdrag met alle individuen, dat over en weer rechten en plichten schept. De soeverein is echter een zedelijk persoon, terwijl de individuen natuurlijke personen zijn. Dat verschil veroorzaakt een onevenredigheid tussen de verdragspartijen. De soeverein kan het verdrag namelijk niet schenden, omdat hij daaraan zijn bestaan ontleent. Door in te gaan tegen het oorspronkelijke verdrag zou hij zichzelf vernietigen. Maar de individuen kunnen het verdrag wel schenden, omdat hun bestaan volstrekt zelfstandig en van nature onafhankelijk is.

Omdat het zedelijk lichaam of de soeverein gevormd wordt door de leden die hem samenstellen, is het bovendien onmogelijk dat het lichaam zijn leden zou willen schaden. Om dezelfde reden is het ook onmogelijk dat de soeverein een belang zou hebben dat in strijd is met het belang van zijn onderdanen. Maar de individuele mens kan wel een bijzondere wil hebben die afwijkt van de algemene wil. Ook kan hij denken dat zijn bijzondere belang iets anders is dan het algemeen belang. Wanneer hij datgene wat hij eigenlijk verplicht is aan de gemeenschappelijke zaak ziet als een vrijwillige bijdrage, beschouwt hij het zedelijk lichaam als een gedachteconstructie omdat deze geen mens is.

Enerzijds hebben de burgers een waarborg dat de staat zijn verplichtingen nakomt. Anderzijds heeft de soeverein geen waarborg dat de onderdanen hun verplichtingen zullen nakomen. Om zich van de trouw van zijn onderdanen te verzekeren bestaat er voor de soeverein maar één middel: dwang. Opdat het maatschappelijk verdrag geen papieren tijger zal zijn, moet het stilzwijgend de verbintenis inhouden, dat ieder lid dat weigert te gehoorzamen aan de algemene wil, er door heel het lichaam toe gedwongen zal worden. Zo wordt de mens gedwongen om vrij te zijn. Hij wordt immers gedwongen te gehoorzamen aan de wet die hij zichzelf heeft opgelegd.

woensdag 15 mei 2013

Een blinde op de goede weg

"Il y a souvent bien de la différance entre la volonté de tous et la volonté générale; celli-ci ne regarde qu'à l'intérêt commun, l'autre regarde a l'intérêt privé, et c'est n'est qu' une somme de volontés particulières: mais ôtez de ces mêmes volontés les plus et les moins qui s'entre-détruisent, rest pour somme des différences la volonté générale." (p. 211-212)


Jean-Jacques Rousseau, Du Contrat Social (éd. Constant Bourquin), Genève: Les Éditions du Cheval Ailé.


De algemene wil is niet hetzelfde als de wil van allen. Wat is precies het verschil? De algemene wil heeft slechts het algemeen belang van de gemeenschap op het oog, terwijl de wil van allen slechts de bijzondere belangen van de afzonderlijke individuen beoogt. Rousseau vraagt nu of de algemene wil kan dwalen. Volgens hem kan de algemene wil zich niet vergissen, omdat hij anders niet meer de algemene wil zou zijn. Want de algemene wil heeft altijd de juiste gerichtheid. Maar het volk dat hem richting moet geven, heeft niet altijd het juiste inzicht. Rousseau vergelijkt het volk met een blinde massa. De afzonderlijke individuen zien het goede maar verwerpen het; de gemeenschap wil het goede maar ziet het niet (II.6). Voor wie de oplossing ziet is zij eenvoudig. De afzonderlijke individuen staan tegenover de gemeenschap; de gemeenschap valt samen met zichzelf. Daarom zien de afzonderlijke individuen het algemeen belang, maar willen zij hun privé-belang; en wil de gemeenschap het algemeen welzijn, maar ziet zij het niet. De afzonderlijke willen, gericht op bijzondere belangen, vormen plussen en minnen, dat wil zeggen: zij vormen tegenstellingen. De overeenstemming tussen de bijzondere belangen wordt gevormd door de tegenstelling met een derde, namelijk: het algemeen belang. Als er geen tegenstellingen zouden bestaan tussen de bijzondere belangen van verschillende individuen, dan zouden zij automatisch het algemeen belang volgen. Feit is echter dat individuen tegengestelde belangen hebben, omdat zij van elkaar verschillen. Overeenstemming tussen tegengestelde belangen ontstaat wanneer verschillende individuen zich verenigen in een gemeenschap.

woensdag 8 mei 2013

Wie is de vijand?

"This I am sure, whoever, either ruler or subject, by force goes about to invade the rights of either prince or people, and lays the foundation for overturning the constitution and frame of any just government, is highly guilty of the greatest crime, I think, a man is capable of, being to answer for all those mischiefs of blood, rapine, and desolation, which the breaking to pieces of governments bring on a country. And he who does it, is justly to be esteemed the common enemy and pest of mankind, and is to be treated accordingly." (p. 116)


John Locke, Second Treatise of Government (ed. C.B. Macpherson), Indianapolis: Hackett Publishing Company, Inc. 1980.


Een regering kan omvergeworpen worden door een aanval van buiten, of door een aanval van binnen. In het tweede geval is sprake van rebellie. Volgens Locke kan rebellie zowel gepleegd worden door heersers als door onderdanen. Want volgens hem is rebellie geen verzet tegen personen (heersers), maar tegen autoriteit (§ 226). Rebellie is geweld zonder autoriteit (§ 227). Autoriteit is de exclusieve bevoegdheid om de wet te handhaven, die gebaseerd op de constitutie. De burgerlijke regering en de wetten zijn erop gericht om de individuen te beschermen in hun recht op eigendom, dat ook hun recht op leven en vrijheid omvat. Degenen die door middel van geweld de regering omverwerpen, de wetten overtreden en inbreuk maken op de rechten van individuen zijn rebellen. Zij rebelleren tegen de politieke samenleving en de burgerlijke regering, waarin de individuen zich hadden verenigd om hun eigendom te behouden. Bij het sociaal contract zijn de mensen immers overeengekomen dat iedereen zich aan de wetten moet houden en dat de regering uitsluitend geweld mag gebruiken op grond van een daaraan voorafgaande wet. Door geweld te gebruiken tegen de burgerlijke regering maken zij zich schuldig aan de grootste misdaad, namelijk: rebellie tegen een rechtvaardige regering. Want als iemand door middel van geweld de regering omverwerpt, vernietigt hij daarmee ook de onafhankelijke rechter. En wanneer er geen onafhankelijke rechter meer is om conflicten vreedzaam te beslechten keert de oorlogstoestand terug. Rebellie tegen een rechtvaardige regering leidt tot burgeroorlog en de rebellen zijn verantwoordelijk voor de dood en ellende die de oorlog teweeg brengt onder het volk. Maar het verzet tegen een tiran, die tegen zijn volk rebelleert, is volgens Locke niet onrechtvaardig. Want anders zouden deugdzame mensen zich ook niet mogen verzetten tegen rovers, verkrachters en moordenaars. Dat illustreert Locke aan de hand van de mythe van Odysseus, die samen met zijn mannen is overgeleverd aan de cycloop Polyphemos, zoon van de zeegod Poseidon en de gorgo Medousa. Om zichzelf en zijn mannen van deze mensenverslinder te bevrijden verzint Odysseus een list en gebruikt hij geweld. Daarmee bewijst Odysseus dat hij een goede leider is, die beschikt over de eigenschappen van de vos en de leeuw. 

Jacob Jordaens, Odysseus in de grot van Polyphemos, eerste helft 17e eeuw, Poesjkinmuseum, Moskou

vrijdag 3 mei 2013

De vereniging tot behoud van lijf en goed

"[If] man in the state of nature be so free, as has been said; if he be absolute lord of his own person and possessions, equal to the greatest, and subject to nobody, why will he part with his freedom? why will he give up this empire, and subject himself to the dominion and controul of any other power? To which it is obvious to answer, that though in the state of nature he hath such a right, yet the enjoyment of it is very uncertain, and constantly exposed to the invasion of others: for all be kings as much as he, every man his equal, and the greater part no strict observers of equity and justice, the enjoyment of property he has in this state is very unsafe, very unsecure. This makes him willing to quit a condition, which, however free, is full of fears and continual dangers: and it is not without reason, that he seeks out, and is willing to join in society with others, who are already united, or have a mind to unite, for the mutual preservation of their lives, liberties and estates, which I call by the general name, property." (p. 65-66)


John Locke, Second Treatise of Government (ed. C.B. Macpherson), Indianapolis: Hackett Publishing Company, Inc. 1980.



Bij Locke gaat het individu vooraf aan de gemeenschap, dat wil zeggen: de subjectiviteit gaat vooraf aan de objectiviteit. Bij de oprichting van de staat gaat Locke daarom uit van het individu. Hij stelt de vraag waarom het individu de absolute macht of vrijheid die hij in de natuurtoestand heeft zou willen opgeven. De reden is dat zijn leven, vrijheid en goederen in de natuurtoestand niet gewaarborgd kunnen worden tegen inbreuken door anderen. Leven, vrijheid en goederen brengt Locke allemaal samen onder één gemeenschappelijke noemer, namelijk: eigendom. Het individu verenigt zich dus in een politieke gemeenschap met anderen tot wederzijds behoud van ieders eigendom. Het behoud van ieders eigendom is dan ook het belangrijkste doel van de politieke samenleving en de burgerlijke regering. In de natuurtoestand is het genot van eigendom voor iedereen onzeker en onveilig, omdat er bij eigendomsconflicten onenigheid kan bestaan over wat de natuurwet voorschrijft. Hoewel de natuurwet voor alle redelijke wezens duidelijk is, willen de mensen haar toch niet toepassen op hun eigendomsconflicten, omdat zij bevooroordeeld zijn. In de natuurtoestand is iedereen bovendien rechter in eigen zaak. Daardoor is conflictbeslechting partijdig. Wanneer iemand het leed moet vergelden dat hem, zijn familie, of vrienden is aangedaan bestaat het risico dat hij daarbij excessief geweld gebruikt, omdat hij verblind wordt door emoties van woede en verdriet. Dat leidt tot een vicieuze cirkel van wraak en weerwraak. Ten slotte bestaat het gevaar dat degene die de misdaad moet bestraffen niet machtig genoeg is, waardoor de misdadiger de dans ontspringt. Om die reden besluit het individu om de macht die hij in de natuurtoestand heeft over te dragen op de regering. In de natuurtoestand heeft hij twee machten: de macht om binnen de grenzen van het natuurrecht alles te doen wat nodig is voor zijn eigendomsbehoud en de macht om elke schending van het natuurrecht te bestraffen. De eerste draagt hij over aan de wetgevende macht en de tweede aan de uitvoerende macht. Daardoor wordt het geweldsmonopolie van de regering gevestigd en het verbod op eigenrichting ingesteld. Het doel van de regering is dan om de eigendom van het individu te beschermen door middel van kenbare en voorzienbare wetten, onpartijdige en rechtvaardige vonnissen, en efficiënte en proportionele straffen.

woensdag 24 april 2013

De onttovering van de wereld

"In de vijftiende en zestiende eeuw vond [...] de wetenschappelijke revolutie plaats. Men speculeerde niet meer over de verborgen zin achter de verschijnselen zoals in de christelijke metafysica van de Middeleeuwen. Voortaan probeerden beoefenaars van de natuurwetenschap de causale relaties tussen die verschijnselen vast te stellen door theorievorming gebaseerd op experimenteel kwantitatief onderzoek, onafhankelijk van religieuze en morele dogma's. Deze objectiverende 'onttovering van de wereld' werd ook bevorderd door het moderne streven naar macht en winst, dat berekeningen op lange termijn op basis van realistische kennis van de wereld vereiste. Ofwel: kennis is macht." (p. 9)


C.W. Maris, "Algemene Inleiding", in: F.L.C.M. Jacobs & C.W. Maris (red.), Rechtsvinding en de Grondslagen van het Recht, Assen: Koninklijke van Gorcum 2003, p. 1-37.


Het ideaal van het autonome individu, dat ten grondslag ligt aan het liberalisme van Locke, vindt zijn oorsprong in het moderne West-Europa vanaf de zestiende eeuw. In het premoderne Europa - en in de niet westerse culturen - beschouwde men zichzelf niet als onafhankelijk individu, maar als onderdeel van de sociale en natuurlijke omgeving. De maatschappelijke en natuurlijke processen werden gezien als een kringloop, zoals de seizoenen. Ieder mens had een vaste plaats in deze maatschappelijke en kosmische orde, die verklaard en gerechtvaardigd werd door mythen. In de christelijke koninkrijken ontleenden de mensen hun plaats in de hiërarchische orde aan hun geboorte in een maatschappelijke klasse. De koning ontleende zijn gezag aan God, die bovenaan de piramide stond.

In het moderne Europa gaat de mens zichzelf nu beschouwen als onafhankelijk individu tegenover de omringende wereld. Vervolgens streeft hij ernaar om de wereld naar zijn hand te zetten door gebruik te maken van realistische kennis - het ei van Columbus. De mens gelooft in de maakbaarheid van de wereld. Hij gelooft in de idee van vooruitgang. Deze verschuiving van de objectieve wereld naar het individu werd veroorzaakt door de Reformatie en de Wetenschappelijke revolutie. In 1517 spijkerde Luther zijn protest-stellingen op de slotkapel van Wittenberg. Het protestantisme benadrukte de persoonlijke verantwoordelijkheid van het individu tegenover God. Dit geloof verspreidde zich snel en splitste zich verder op. Zo ontstond een veelheid van rivaliserende geloofsopvattingen. Eerst probeerden deze verschillende geloofsrichtingen elkaar uit te roeien in rampzalige godsdienstoorlogen. Maar toen dat niet lukte werden er compromissen gesloten die religieuze tolerantie bevorderen. Tegelijk met deze revolutie in het geloof, vond een revolutie in de wetenschap plaats. In 1453 verscheen Copernicus' De revolutionibus orbium coelestium, waarin hij concludeerde dat de zon het middelpunt is van het planetenstelsel en niet de aarde, zoals men toen nog dacht. In datzelfde jaar verscheen ook Vesalius' De humani corporis fabrica, waarin hij zijn ontdekkingen op het gebied van de anatomie presenteerde. Later werd de wetenschappelijke methode ontwikkeld door onder andere Francis Bacon en René Descartes. Van Bacon is de uitspraak afkomstig: Scientia potentia est (kennis is macht). Hij wordt beschouwd als de grondlegger van het empirisme, dat causale relaties tussen verschijnselen probeert vast te stellen door het uitvoeren van experimenten. In Discours de la méthode (1637) formuleert Descartes zijn beroemde stelling: Je pens, donc je suis. Oftewel: Cogito ergo sum. Het subject vormt de wereld vanuit het niets. Het Cogito van Descartes heeft zijn equivalent in het subject dat vanuit het niets de politieke wereld vormt. Hierdoor wordt de wereld beroofd van al zijn tover, glans en betekenis. Het enige dat nog over is, is de res cogitans. 

Zo leidden de Reformatie en de Wetenschappelijke revolutie tot het ideaal van het autonome individu, dat geëmancipeerd is uit bijgelovige angsten, omdat het zelf zijn leven kan bepalen op grond van realistische kennis. Het autonome individu is bevrijd van de duistere dogmatiek van de Middeleeuwen, zoals de stelling dat de koning zijn gezag aan God ontleent. Dit emancipatie-ideaal werd verdedigd door de filosofen van de zeventiende- en achttiende-eeuwse Verlichting, die kritisch tegenover de ongelijkheid en onvrijheid van de monarchistische standenstaten stonden. Locke verzette zich tegen de stelling dat de koning een even absoluut gezag heeft over zijn onderdanen als een vader over zijn kinderen. Hij was tegen het paternalisme van de overheid, dat de burgers voorschrijft wat ze moeten geloven. In plaats daarvan pleitte hij voor religieuze tolerantie. Hij was vóór een scheiding van de openbare sfeer en de privé-sfeer. Volgens Locke moest de overheid zich beperken tot het regelen van de uitwendige maatschappelijke orde en mocht zij zich niet mengen in de innerlijke aangelegenheden van de menselijke ziel.

File:Rembrandt Harmensz. van Rijn 007.jpg
Rembrandt van Rijn, De anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp, 1632, Mauritshuis, Den Haag

Eigendom

"[...] he who appropriates land to himself by his labour, does not lessen, but increase the common stock of mankind: for the provisions serving to the support of human life, produced by one acre of inclosed and cultivated land, are (to speak much within compass) ten times more than those which are yielded by an acre of land of an equal richness lying waste in common." (p. 23)


John Locke, Second Treatise of Government (ed. C.B. Macpherson), Indianapolis: Hackett Publishing Company, Inc. 1980.


In het begin, toen er nog maar een handjevol mensen op aarde was, was er een overvloed aan natuurlijke hulpbronnen. Omdat er geen schaarste was, waren er ook geen conflicten over eigendom. Iedereen kon zich net zoveel land toe-eigenen als hij maar kon bewerken en gebruiken, zonder dat dat ten koste ging van anderen. Iemand kon een stuk land, dat eerst nog gemeenschappelijk aan de gehele mensheid toebehoorde, omheinen en bewerken en op die manier zijn arbeid met de grond vermengen. Door dat te doen werd hij eigenaar van de grond. Want volgens het natuurrecht was hij al eigenaar van zijn eigen persoon en arbeid. Zo werd de hoeveelheid land die een man zich kon toe-eigenen begrensd door zijn arbeid en behoefte. Hij kon zich niet meer land toe-eigenen dan hij kon bewerken door middel van zijn arbeid en dan hij nodig had om te voorzien in zijn levensbehoeften. Zo bleven er altijd evenveel en even goede hulpbronnen over voor anderen. In deze toestand was er geen schaarste en waren er dus ook geen eigendomsconflicten. Aan die paradijselijke toestand kwam echter een einde met de uitvinding van het geld. Door het surplus van de opbrengst van het land te ruilen voor goud en zilver, kon men zich voortaan meer toe-eigenen dan men nodig had. Geld kon men immers eeuwig bewaren en bovendien had men er nooit genoeg van. Daardoor gingen de mensen zich steeds meer toe-eigenen en zo ontstond het probleem van de schaarste - de grond voor alle eigendomsconflicten. 

Locke wijst echter op de waarde die door arbeid aan natuurlijke hulpbronnen wordt toegevoegd. In verhouding tot deze arbeid, zijn de natuurlijke hulpbronnen bijna niets waard. Voor de productie van levensmiddelen, zoals brood, wijn en vlees, moet men eerst een stuk grond omheinen en bewerken voor landbouw en veeteelt. Deze levensmiddelen ontlenen het grootste deel van hun waarde dus aan menselijke arbeid en niet aan de natuur. Daarom is een stuk vruchtbare grond, omheind en bewerkt voor landbouw en veeteelt, veel meer waard dan een even groot stuk, even vruchtbare grond, dat nog steeds behoort tot de natuurlijke wildernis. Iemand die zich een stuk grond toe-eigent door het te omheinen en te cultiveren verhoogt daarmee de productiviteit van het land. Want één hectare gecultiveerde grond brengt tien tot honderd keer zoveel op als één hectare wildernis. Nee, zelfs duizend keer zoveel! 

Locke lost het probleem van de schaarste dus op door de verhoging van de productiviteit. Doordat de mensen steeds meer geld willen verdienen, worden zij geprikkeld om meer te produceren dan ze zelf nodig hebben. Geld is de motor van de productiviteitsverhoging. Door de productiviteit te verhogen met een factor tien, honderd, of duizend wordt het probleem van de schaarste opgelost. Maar daardoor ontstaat tegelijkertijd het probleem van de onbegrensde bezitsaccumulatie. Locke heeft het politieke absolutisme bezworen door het individu een natuurrecht te geven op de eigendom van zijn persoon en zijn arbeid. Daarmee wordt het probleem van het absolute niet opgelost, maar verschoven naar de economie. Het absolute hult zich niet langer meer in de mantel van de soeverein, maar in de rijkdom van de bezittende klasse.



dinsdag 16 april 2013

Meester van zichzelf


"Though the earth, and all the inferior creatures, be common to all men, yet every man has a property in his own person: this nobody has a right to but himself." (p. 19)


John Locke, Second Treatise of Government (ed. C.B. Macpherson), Indianapolis: Hackett Publishing Company, Inc. 1980.


Volgens Locke is iedereen master of himself (Second Treatise, § 44). Daarmee bedoelt hij dat iedereen van nature een eigendomsrecht heeft op zijn eigen persoon. Iemands persoon omvat zijn lichamelijke en geestelijke vermogens. Iemand die een eigendomsrecht heeft op een hulpbron, mag daar zelf over beschikken. Lichamelijke en geestelijke vermogens zijn interne hulpbronnen, waarover iemand in vrijheid kan beschikken om externe hulpbronnen te verwerven. Alle externe hulpbronnen (de aarde, alle dieren die daarop leven, de planten en de vruchten daarvan, enz.) behoren alle mensen gemeenschappelijk toe. Maar een mens kan de eigendom verwerven van een externe hulpbron door haar uit de overvloedige natuur te nemen en zijn lichamelijke en geestelijke krachten (arbeid) daarmee te vermengen. Omdat hij eigenaar is van zijn eigen arbeid en zijn arbeid met de hulpbron vermengd wordt, wordt hij ook eigenaar van de hulpbron. Ieder mens mag zich zoveel toe-eigenen als hij maar wil en daarover zelf beschikken zoals hij maar wil, op de dubbele voorwaarde dat er genoeg overblijft voor anderen en er niets bederft. In de natuurtoestand kan de mens niet meer bezitten dan hij nodig heeft, maar aan die toestand komt een einde door de uitvinding van het geld. De waarde van geld berust immers niet op natuurlijke behoefte, maar op conventie en anders dan voedsel kan geld niet bederven.

woensdag 10 april 2013

Woordmacht tegenover zwaardmacht


"[...] this is another Errour of Aristotles Politiques, that in a well-ordered Common-wealth, not Men should govern, but the Laws. What man, that has his naturall Senses, though he can neither write or read, does not find himself governed by them he fears, and beleeves can kill or hurt him when he obeyeth not? or that beleeves the Law can hurt him; that is, Words, and Paper, without the Hands, and Swords of men? And this is of the number of pernicious Errors: for they induce men, as oft as they like not their Governours, to adhaere to those that call them Tyrants, and to think it lawfull to raise warre against them: And yet they are many times cherished from the Pulpit, by the Clergy." (p. 471)

Thomas Hobbes, Leviathan (edited by Richard Tuck), Cambridge: Cambridge University Press, 1996.

File:Rembrandt Harmensz. van Rijn 013.jpg
Rembrandt van Rijn, Aristoteles peinzend over de buste van Homerus, 1653, New York, The Metropolitan Museum of Art, New York


Dat een goed geordende staat niet geregeerd moet worden door mannen, maar door wetten, is volgens Hobbes één van de misvattingen uit de politieke filosofie van Aristoteles. Een andere misvatting is dat iedere regering, behalve de volksregering, een tirannie is. Daarnaast bespreekt Hobbes de misvattingen uit de metafysica en fysica van de "heidense filosofen" en scholastici. Al deze misvattingen zijn opgenomen in Leviathan, Part 4. The Kingdom of Darkness, Chapter 46. Darkness from vain philosophy and fabulous traditions. Deze titels zijn veelzeggend: het rijk der duisternis is de Rooms-katholieke Kerk met aan het hoofd de paus; de duisternis ontstaat door de misvattingen in de filosofie, die de macht van de paus beschermen. De macht van de paus is namelijk gebaseerd op de dwaalleer dat de Kerk die nu op aarde bestaat het koninkrijk van Christus is. Ten tijde van de Romeinse keizers hadden de pausen het recht gekregen om de hoogste uitleggers van de christelijke leer te zijn binnen het Romeinse Rijk. Zij hadden de titel van pontifex maximus aangenomen. Toen het Romeinse Rijk verdeeld raakte en uiteenviel namen zij ook nog de titel aan van opvolger van Petrus, plaatsvervanger van Christus op aarde. Daarmee verwierf de paus een grote macht over de onderdanen van christelijke vorsten. Volgens Hobbes verspreidt de geestelijke macht een spirituele duisternis via de universiteiten, die door de paus zijn opgericht en onder zijn gezag staan. Daar wordt de filosofie van Aristoteles onderwezen vermengd met de duistere taal van de scholastici. Aristoteles' leerstelling dat een goed geordende staat geregeerd moet worden door wetten, betekent dat een goede staat gebaseerd moet zijn op een goede constitutie, die de essentie of de ziel van de staat vormt (Aristoteles, Politica, Boek IV, Hoofdstuk VI). De beste constitutie is volgens Aristoteles een mengvorm van democratie en aristocratie. Een democratie is een regering door het volk; een aristocratie een regering door de besten. Democratie dreigt te ontaarden in ochlocratie; aristocratie in oligarchie. Ten derde onderscheidt Aristoteles nog de monarchie, die dreigt te vervallen tot een tirannie. Maar volgens Hobbes bestond het onderscheid tussen een monarchie en tirannie oorspronkelijk niet en was de tirannie slechts een naam, die door tegenstanders van een absoluut regiem gegeven werd aan iedere regering, die geen volksregering (democratie of aristocratie) was. Zonder een absoluut regiem zal het altijd oorlog zijn, want wetten ontlenen hun kracht aan wapenen en mannen en niet aan woorden en beloften. Daarom gelooft iemand met een gezond verstand ook niet dat wetten, i.e. woorden op papier, hem iets kunnen aandoen zonder menselijke handen en zwaarden. Hobbes vreest dat de macht van de soeverein ondermijnd wordt, door de verspreiding van duistere filosofie via universiteiten en kerken. Zo kan de geestelijke macht de onderdanen aansporen om in opstand te komen tegen de soeverein en dreigt het gevaar van een burgeroorlog.


dinsdag 9 april 2013

X tot de macht oneindig




File:Henry-VIII-kingofengland 1491-1547.jpg
Hans Holbein the Younger, Portrait of Henry VIII, c.a. 1537, Liverpool, Walker Art Gallery


"[...] to those Lawes which the Soveraign himselfe, that is, which the Common-wealth maketh, he is not subject. For to be subject to Lawes, is to be subject to the Common-wealth, that is to the Soveraign-Representative, that is to himselfe; which is not subjection, but freedome from the Lawes. Which errour, because it setteth the Lawes above the Soveraign, setteth also a Judge above him, and a Power to punish him; which is to make a new Soveraign; and again for the same reason a third, to punish the second; and so continually without end, to the Confusion, and Dissolution of the Common-wealth." (p. 224)


Thomas Hobbes, Leviathan (edited by Richard Tuck), Cambridge: Cambridge University Press, 1996.


Hobbes betoogt dat de soeverein niet onderworpen is aan de civiele wetten, omdat onderworpen zijn aan de wetten die hij zichzelf oplegt niets anders is dan vrijheid. Dat de soeverein onderworpen is aan de civiele wetten is volgens Hobbes één van de gevaarlijke leerstellingen die de staat verzwakken en zijn ondergang naderbij brengen. Hobbes noemt nog twee andere gevaarlijke leerstellingen, die in het verlengde hiervan liggen. Ten eerste dat iedere onderdaan een absoluut eigendomsrecht heeft, waardoor het recht van de soeverein wordt buitengesloten. Ten tweede dat de soevereine macht verdeeld kan worden.

Om de vrede en veiligheid in de staat te kunnen garanderen moet de soeverein volgens Hobbes boven de wet staan. Bovendien moet de soeverein niet worden uitgesloten van het eigendomsrecht van zijn onderdanen, omdat hij ze dan niet langer kan beschermen tegen buitenlandse vijanden en binnenlands onrecht. Als de onderdanen bijvoorbeeld weigeren om belasting te betalen op grond van een absoluut eigendomsrecht op landerijen en goederen, waarvan de soeverein is buitengesloten, dan zal de soeverein geld tekortkomen om een oorlog tegen een buitenlandse vijand te financieren. Ten slotte mag de soevereine macht volgens Hobbes niet verdeeld worden, omdat dat de staatsmacht zou vernietigen. Want verdeelde machten richten elkaar wederzijds te gronde. Evenmin als de soeverein onderworpen is aan civiele wetten, is hij volgens Hobbes onderworpen aan canonieke wetten. Deze zijn namelijk afkomstig van de geestelijke macht, die juist onderworpen is aan de wereldlijke macht van de soeverein. En evenmin als verdeelde staatsmachten naast elkaar kunnen bestaan, kunnen de civiele en de geestelijke macht elkaar verdragen. Daarover zegt Hobbes dat een rijk dat in zichzelf verdeeld is geen stand kan houden - een verwijzing naar het rijk van Satan. De soeverein is volgens Hobbes slechts onderworpen aan de natuurwetten. Deze wetten zijn van God gegeven. Daarom kunnen zij door niemand en dus ook niet door de soeverein worden afgeschaft. Behalve God is er boven de soeverein dus geen hogere macht.

Dit is de context waarin we de stelling van Hobbes dat de soeverein niet onderworpen is aan de civiele wetten moeten plaatsen. De soeverein is de hoogste macht in de staat. Hij is de vertegenwoordiger van de staat en in die hoedanigheid maakt hij de civiele wetten. Daaraan is iedereen onderworpen, behalve hijzelf. Want anders zou hij onderworpen zijn aan de staat. Dan zou hij dus onderworpen zijn aan zichzelf. En dat is niets anders dan vrijheid. Als de soeverein onderworpen zou zijn aan de civiele wetten, dan zou er boven hem weer een hogere civiele macht moeten bestaan, van wie die wetten afkomstig zouden zijn. Ook zou er dan boven de soeverein een rechterlijke macht moeten zijn, die hem zou straffen als hij de wet zou overtreden. Maar dat is in het politieke universum van Hobbes een onmogelijkheid: scheiding van machten komt immers neer op vernietiging daarvan. Bij Hobbes is de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht daarom in één hand, namelijk in de hand van de soeverein. Het probleem dat zich voordoet als de soeverein onderworpen is aan de civiele wet, is dus dat het een macht boven hem vooronderstelt. Maar als deze macht op zijn beurt ook weer onderworpen is aan de civiele wet, dan vooronderstelt dit ook weer een macht boven hem en dat weer een macht boven deze en zo verder tot in het oneindige.

maandag 8 april 2013

Auteur, acteur en autoriteit

"Of Persons Artificiall, some have their words and actions Owned by those whom they represent. And then the Person is the Actor; and he that owneth his words and actions, is the AUTHOR: in which case the Actor acteth by Authority. For that which in speaking of goods and possessions, is called an Owner, [...] speaking of actions, is called an author. And as the Right of possession, is called Dominion; so the Right of doing any Action, is called ATHORITY and sometimes warrant. So that by Authority, is always understood a Right of doing any act: and done by Authority, done by Commission, or Licence from him whose right it is." (p. 112)


Thomas Hobbes, Leviathan (edited by Richard Tuck), Cambridge: Cambridge University Press, 1996.


Persoon, acteur, auteur en autoriteit zijn fundamentele begrippen in de politieke filosofie van Hobbes. Deze begrippen liggen namelijk ten grondslag aan zijn theorie over de oprichting van de staat. De staat wordt opgericht bij een sociaal contract, waarbij alle personen de soeverein machtigen om hen te vertegenwoordigen. Daarbij dragen zij aan hem de macht over om te spreken en te handelen uit hun naam. Wanneer iemand uit naam van een ander spreekt of handelt, is hij een kunstmatig persoon; wanneer hij uit naam van zichzelf optreedt een natuurlijk persoon. Het woord persoon is afkomstig van persona, dat in het theater van de klassieken het masker aanduidt van de toneelspeler, oftewel acteur. Van het klassieke theater is het woord overgegaan op een ieder die woorden en handelingen weergeeft. Wanneer de soeverein de woorden en handelingen weergeeft van alle personen die samen de staat vormen, is hij dus een kunstmatig persoon. Hij is een acteur, die door alle personen gemachtigd is om hen te vertegenwoordigen. Iedere persoon van wie die macht of autoriteit uitgaat, is auteur van de woorden en handelingen van de soeverein. Zoals alle personen heer en meester zijn van hun bezittingen, zo zijn alle personen auteur van hun handelingen. Het recht op bezit van ieder persoon is zijn heerschappij; het recht om te handelen is zijn autoriteit. Als de soeverein handelt met autoriteit van ieder persoon, doet hij dat in opdracht of met vergunning van alle personen, die samen de staat vormen. In die hoedanigheid is hij de Leviathan.


Abraham Bosse, detail frontespice Leviathan, 1651

vrijdag 5 april 2013

De mens is de mens een wolf

"Where there is no common Power, there is no Law: where no Law, no Injustice. Force, and Fraud, are in warre the two Cardinall vertues. Justice, and Injustice are none of the Faculties neither of the Body, nor Mind. If they were, they might be in a man that were alone in the world, as well as his Senses, and Passions. They are Qualities, that relate to men in Society, not in Solitude." (p. 90)


Thomas Hobbes, Leviathan (edited by Richard Tuck), Cambridge: Cambridge University Press, 1996. 


Volgens Hobbes is de natuurtoestand van een samenleving een oorlog van allen tegen allen. In die toestand is er een voortdurende angst voor een gewelddadige dood en is het menselijk bestaan eenzaam, armoedig, afstotelijk, beestachtig en kort. Daarvoor zijn twee oorzaken aan te wijzen. De eerste oorzaak is dat mensen bij benadering gelijk zijn; de tweede dat natuurlijke hulpbronnen schaars zijn. Daardoor kunnen mensen met grofweg gelijke mogelijkheden elkaars vijanden worden wanneer zij beide goederen begeren, waarvan er slechts weinig zijn. Zo veroorzaakt de aanvankelijke gelijkheid strijd tussen de mensen in de natuurtoestand. Dit is een strijd om het veroveren van schaarse goederen: rijkdom, macht en roem. Daartoe worden de mensen gedreven door hun begeerten en hartstochten. Zo leidt afgunst bij mensen tot wedijver; wantrouwen tot machtsstrijd; trots tot wraak. Deze oorlog van allen tegen allen bestaat niet alleen uit geweld, maar ook uit de dreiging daarmee. Een persoon kan immers anticiperen op aanvallen tegen zichzelf door potentiële agressors af te schrikken. Dat doet hij of zij door zich met geweld of list meester te maken van zoveel mogelijk andere mensen. Maar deze persoon bezit geen autoriteit, omdat deze andere mensen hun macht niet vrijwillig aan hem hebben overgedragen.

In de natuurtoestand hebben mensen nog geen overeenstemming bereikt over wie er bevoegd is om wetten te maken. Zolang de mensen nog geen persoon geautoriseerd hebben om wetten te maken, kunnen er geen geldige wetten bestaan. Dus waar geen centrale autoriteit is, is er geen wet. Daar is ook geen recht of onrecht; rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid; goed of kwaad. In de oorlog van allen tegen allen kan een persoon alleen heersen door middel van geweld en list. Daarom zijn kracht en bedrog de kardinale deugden in de oorlog. Dit gaat geheel in tegen de traditie van de deugdethiek, die aanvangt bij Plato. Volgens Plato waren de kardinale deugden namelijk verstandigheid, moed en gematigdheid. Een persoon die deze deugden bezat was ook een rechtvaardig mens.

De politieke filosofie van Hobbes vormt dus een breuk met de traditie. Deze breuk wordt ook zichtbaar in zijn stelling dat rechtvaardigheid en onrechtvaardheid geen eigenschappen zijn van lichaam of geest. Deze stelling impliceert namelijk een ontkenning van Aristoteles' stelling dat geluk een activiteit is van de ziel overeenkomstig haar voortreffelijkheid. Vervolgens keert Hobbes Aristoteles' stelling dat de mens een sociaal dier is om in de stelling dat de mens een asociaal dier is. Niet alleen keert hij zijn stelling om, maar ook het bewijs daarvoor. Want Aristoteles' bewijs voor zijn stelling dat de mens een sociaal dier is, was dat de mens zijn deugden alleen kan ontwikkelen binnen de gemeenschap. Maar om te bewijzen dat de mens een asociaal dier is voert Hobbes aan dat er in een mens die alleen op de wereld was geen rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid zouden zijn. In deze mens zouden slechts zintuigen en hartstochten zijn. Deze mens zou behoefte hebben aan water, voedsel, kleding en onderdak. Maar als hij de enige op de wereld was, dan zou er ook geen schaarste zijn. Dan zou er ook geen strijd zijn, of afgunst wantrouwen en trots. Er zou dan ook geen oorlog meer zijn, omdat er geen ongelijkheid was. Want voor ongelijkheid en gelijkheid zijn tenminste twee mensen nodig.

woensdag 3 april 2013

Leviathan, een beest of een god?




File:Medusa by Carvaggio.jpg
Caravaggio, Het hoofd van Medusa, 1595-1596, Galleria degli Uffizi, Florence


"[...] there is a reason why Hobbes would want to conjure up an image of the state and the sovereign as a terrifying, indeterminate mythological creature: the sovereign is supposed to be different, he is supposed to be other, and he is supposed to be a source of fear. For the subjects to accept the potentas absoluta of the sovereign requires that they regard him with terror, as indeed is the case of Medusa and Dionysos. Hobbes's monster state and monster sovereign end up in unorthodox company: among the demons, gods and idols of the heathen." (p. 74)


Johan Tralau, Leviathan, "The Beast of Myth, Medusa, Dionysos, and the Riddle of Hobbes's Sovereign Monster", in: The Cambridge Companion to Hobbes's Leviathan (ed. Patricia Springborg), Cambridge: Cambridge University Press 2007.


Hobbes is de man die politieke filosofie tot een wetenschap maakt. Hij ziet de politiek als een groot wiskundig en natuurkundig raadsel. De staat is de som van alle individuen. Zij zijn de materiedeeltjes, die worden bewogen door krachten. Dat zijn de bewegingswetten of natuurwetten. Hobbes is de filosoof van exacte definities en geometrische figuren. Onbepaaldheid en dubbelzinnigheid hebben geen plaats in zijn filosofie. Beeldspraak gebruikt hij alleen om zijn publiek te overtuigen. Waarom gebruikt hij dan het beeld van een vaag angstaanjagend bijbels monster?

Volgens de Zweedse academicus Johan Tralau staat Hobbes' Leviathan voor de absolute macht van de soeverein. De soeverein is verschillend van zijn onderdanen en anders dan hen: er is geen macht op aarde, die met hem vergeleken kan worden (zie de tekst op de titelplaat; vgl. Job 41: 24). Op de titelplaat is hij afgebeeld als een reusachtige vorst. Zijn lichaam is opgebouwd uit zijn onderdanen. De gezichten van de onderdanen zijn allemaal naar hem opgericht; het gezicht van de vorst is gericht naar de toeschouwer. Daardoor ontstaat een asymmetrie en onevenredigheid, die staan voor respectievelijk de asymmetrische en onevenredige machtsverhouding, die bestaat tussen de vorst en zijn onderdanen. De vorst is een externe, absolute macht en zijn onderdanen hebben een verplichting om hem te gehoorzamen.

Hobbes' Leviathan heeft zijn vaagheid en andersheid (otherness) gemeen met andere mythologische wezens. Tralau leidt ons door een menagerie van vage mythologische wezens: Medusa, Dionysos, Proteus, de Hydra, de Chimaera en de Centaur. Medusa was vreselijk om naar te kijken, daarom werd zij afgebeeld op het schild van Pallas Athena, om vijanden angst aan te jagen. En Leviathan was oorspronkelijk een enorm beest, een krokodil, een walvis, een slang, of een draak uit het Boek Job. Op dezelfde manier als Medusa staat afgebeeld op het schild van Athena - de godin van de wijsheid, rechtspraak, vrede en krijgskunst - staat Leviathan afgebeeld op het boek van Hobbes - de politiek filosoof. Het beeld staat voor de absolute macht van de staat en wordt gebruikt om vijanden af te schrikken.

Geboren vrienden of vijanden?

"[...] zelfs als elk verdrag stipt zou worden nageleefd blijven de Utopianen toch vinden dat het niet juist is dat volkeren met elkaar verdragen sluiten, want daardoor gaan ze denken dat ze van nature vijanden zijn (alsof er geen natuurlijke band zou bestaan tussen volkeren die vlak bij elkaar wonen en alleen door een heuvel of rivier van elkaar gescheiden zijn) en geloven ze dat ze het volste recht hebben om elkaar naar het leven te staan, tenzij zo'n verdrag dat verhindert." (p. 125-126)


Thomas More, Utopia (vert. Paul Silverentand), Amsterdam: Athenaeum-Polak & van Gennep 2008.


De Utopianen sluiten geen verdragen met andere volkeren, maar zij lenen wel bestuurders uit aan buurvolkeren voor een bepaalde periode. Omdat de bestuurders van Utopia in dat buurland niemand persoonlijk kennen en niets hebben aan geld als ze binnenkort weer moeten terugkeren - op het eiland Utopia is er immers geen privé-bezit - zijn zij onbevooroordeeld en onomkoopbaar. De buurvolkeren, die van hen regeerders lenen, noemen de Utopianen hun bondgenoten; alle andere volkeren, die door hen begunstigd worden, noemen zij hun vrienden. Zij vinden het onjuist om verdragen te sluiten, omdat volkeren van nature vrienden zijn. Volkeren die daarentegen wel verdragen sluiten, gaan er blijkbaar van uit dat mensen van nature vijanden zijn. Maar het heeft geen zin om verdragen te sluiten met iemand die van nature niet met een ander kan opschieten. Men kan immers niet verwachten dat hij dan ineens zijn slechte gevoelens opzij zal zetten. Iemand die steeds maar verdragen wil sluiten, laat blijken dat hij anderen als zijn vijanden beschouwt en is bijna nooit te vertrouwen. Zo iemand was bijvoorbeeld paus Alexander VI. Dat de paus, die de naam heeft gelovig te zijn, nooit op zijn woord geloofd kan worden, is toch wel het toppunt van hypocrisie. Maar onder de christelijke heersers van Europa is er bijna geen één die zich wel aan gesloten verdragen houdt. Bij de ondertekening daarvan houden zij uitgebreide en plechtige ceremonieën, maar dat is allemaal niet meer dan uiterlijke schijn. Want slimme juristen vinden altijd wel weer een bepaling in het verdrag die ruimte laat voor interpretatie. En sluwe politici hebben deze gaten er bewust in laten zitten, zodat de vorst altijd nog onder zijn afspraken uit kan komen.

Ambrosius Holbein, frontespice Utopia, 1518

zaterdag 23 maart 2013

De paradox van de constitutie


"Hij, die zich meester maakt van een stad, die gewoon is in vrijheid te leven, en haar niet verwoest, moet er op bedacht zijn zelf door haar vernietigd te worden." (p. 166)


Niccolò Machiavelli, "De vorst", in Politeia. Groote mannen over staat en maatschappij (red. J.D. Bierens de Haan), Brussel: Elsevier 1946.


Machiavelli begint zijn Il Principe met een analyse van de verschillende soorten alleenheerschappijen (hoofdstuk I). Eerst maakt hij onderscheid tussen de oude en de nieuwe alleenheerschappijen. De oude alleenheerschappijen zijn de erfelijke vorstendommen; de nieuwe de veroverde. Daarna maakt hij specifieker onderscheid tussen de geheel nieuwe en gedeeltelijke nieuwe alleenheerschappijen. Deze laatsten worden als deel toegevoegd aan de erfelijke vorstendommen; de eerste zijn helemaal veroverd. Ten slotte maakt hij een nog specifieker onderscheid tussen veroverde machtsgebieden die gewoon zijn onder een heerser te leven en veroverde steden of machtsgebieden die gewoon zijn volgens eigen wetten en in vrijheid te leven. 

In hoofdstuk V vervolgt hij zijn analyse met drie verschillende methoden om het bezit te behouden van veroverde steden die gewoon zijn om in vrijheid te leven. Namelijk door ze te verwoesten, door er te gaan wonen en door ze te laten leven volgens hun eigen wetten, waarbij de heerser belasting heft en een aristocratie instelt, die afhankelijk is van zijn vriendschap. De beste methode is volgens Machiavelli de derde, althans wanneer je de stad niet wil verwoesten. Want de zekerste methode om de stad te behouden is door haar volledig te vernietigen. Dat is een paradox! De verklaring is dat een stad die gewoon is in vrijheid te leven een volksregering is. De volksregering staat tegenover de alleenheerschappij (I.1). Om de nieuwe constitutie op te richten is het noodzakelijk om de oude te vernietigen. Dit is niets anders dan oprichtingsgeweld.

Wanneer een stad die gewoon is om in vrijheid te leven veroverd wordt, bestaat er een groot risico dat de bewoners in opstand komen. Zij kunnen immers altijd een rechtvaardiging vinden in de oude constitutie en in het woord "vrijheid". Als de bewoners niet verdeeld of verspreid raken, dan zullen ze dat woord nooit vergeten. Dus als iemand zich meester maakt van een stad die gewoon is in vrijheid te leven, kan hij haar het beste verwoesten en haar bewoners uiteen drijven om te voorkomen dat zij in opstand komen en hem doden. Ter vergelijking: wanneer in een stad die gewoon is onder een heerser te leven het geslacht van de heerser uitsterft, ontstaat er een crises doordat de bewoners het onderling niet eens kunnen worden over wie de nieuwe heerser moet worden. Bovendien zijn de bewoners gewend aan gehoorzaamheid en niet aan vrijheid, waardoor zij minder snel naar de wapens zullen grijpen. Daarom kan een heerser zich gemakkelijk van hun trouw verzekeren. Hij die zich meester maakt van een land dat gewoon is onder een heerser te leven, hoeft haar dus niet te vernietigen om zijn eigen ondergang te voorkomen. Deze eenvoudige waarheid illustreert Machiavelli in hoofdstuk IV aan de hand van het voorbeeld van Alexander de Grote, die het Perzische Rijk veroverde.

File:Paolo Veronese - The Family of Darius before Alexander (detail) - WGA24968.jpg
Paolo Veronese, De familie van Darius voor Alexander, 1565-1570, London, National Gallery

dinsdag 19 maart 2013

Een virtuoos

"Machiavelli expects princes of the highest virtù to be capable, as the situation requires, of behaving in a completely evil fashion." (§ 3)


Cary Nederman, "Niccolò Machiavelli", The Stanford Encyclopedia of Philosophy (Fall 2009 Edition), Edward N. Zalta (ed.), URL = <http://plato.stanford.edu/archives/fall2009/entries/machiavelli/>.


Machiavelli's machtspolitiek kan in één woord samengevat worden: virtù. Dit is het Italiaanse woord voor deugd; in het Engels virtue. Maar bij Machiavelli krijgt het woord een geheel nieuwe betekenis. De conventionele betekenis van deugd is morele goedheid. En de klassieke deugden zijn rechtvaardigheid, verstandigheid, moed en gematigdheid. Maar wanneer Machiavelli spreekt over de virtù van de heerser, dan bedoelt hij iets anders. Naast morele goedheid, kan virtù ook morele slechtheid betekenen. Tot de deugden van de heerser behoren bijvoorbeeld niet alleen verstandigheid en voorzichtigheid, maar ook doortraptheid en goed gebruikte wreedheid. Waar deugd bij Aristoteles een karakterhouding is, die ons in staat stelt het midden te kiezen tussen twee slechte eigenschappen (Ethica, II, 6), is virtù bij Machiavelli een verzameling van persoonlijke kwaliteiten, die de heerser in staat stelt om de politieke orde te handhaven en grootse dingen te bereiken. Het doel van de heerser is namelijk de macht en glorie van de staat te vergroten. Met dat doel voor ogen moet een dappere heerser ook immoreel kunnen handelen, indien dat nodig is. Morele slechtheid moet niet worden uitgesloten, omdat politieke omstandigheden altijd wisselend zijn. Daarom moet een sterke heerser vooral een flexibele houding aannemen, die hem in staat stelt om te variëren tussen moreel en immoreel handelen al naar gelang vereist wordt door de omstandigheden en het lot - Fortuna, de bron van politieke onrust, oorlog en geweld. Evenals de virtù van de generaal hem in staat stelt zijn oorlogstactieken aan te passen aan de omstandigheden op het slagveld, moet de virtù van de heerser hem in staat stellen zijn machtsstrategieën aan te passen aan de bijzondere omstandigheden in de politiek. Zoals de generaal kennis van effectieve oorlogsvoering moet beheersen, zo moet de heerser kennis van effectieve machtsuitoefening bezitten. Een goede generaal ziet zijn vijand al van verre; evenzo een virtuoze heerser Fortuna.





vrijdag 1 maart 2013

De vos en de leeuw

"In dit verband dient men in de gaten te houden dat er twee manieren van strijden bestaan: de ene door middel van wetten, de andere door middel van geweld. De eerste manier is eigen aan de mens, de tweede aan het dier. Maar omdat de eerste vaak niet toereikend is, moet men soms tot de tweede zijn toevlucht nemen. Een heerser moet dan ook de kunst verstaan om zowel in de huid van het dier als in die van de mens te kruipen." (p.145)

Niccolò Machiavelli, De heerser (vertaald door Frans van Dooren), Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep 2009.


Sandro Botticelli, Minerva and the Centaur
Sandro Botticelli, Minerva en de centaur, 1480-1482, Florence, Galleria degli Uffizi



Een heerser kan op twee manieren macht uitoefenen: door middel van wetten en door middel van geweld. Wetten zijn verzamelingen van regels, die zijn vastgesteld door de soeverein. Een schending van de regels is een vorm van geweld, die vergolden moet worden met een straf door de heerser. Maar een schending van de regels door de heerser zelf wordt niet vergolden. Want dat vooronderstelt dat de heerser zichzelf straft. Dus wanneer de heerser zijn eigen regels schendt, dan is er sprake van pure machtsuitoefening. Een heerser die zijn woord houdt, handelt in overeenstemming met het beginsel dat afspraken moeten worden nagekomen. Als een heerser wetten maakt voor zijn onderdanen, of verdragen sluit met andere heersers, dan aanvaardt hij daarmee impliciet dit rechtsbeginsel. Een heerser die zijn woord niet houdt, handelt in strijd met dit fundamentele rechtsbeginsel. Hij schendt daarmee zijn eigen regels, of de regels die hij heeft afgesproken. Dus een heerser die zijn woord niet houdt, oefent macht uit door middel van geweld. Dit geweld blijft onbestraft. Machiavelli stelt nu dat de ideale heerser moet regeren door middel van wetten èn door middel van geweld. De ideale heerser kan zijn machtspositie versterken door wetten te maken voor zijn onderdanen en verdragen te sluiten met vreemde heersers. Daardoor creëert hij binnen- en buitenlandse machtsverhoudingen, die gebaseerd zijn op wederkerigheid. In principe moet een verstandige heerser zich aan de wetten en verdragen houden. Maar wanneer de onderdanen niet gehoorzamen aan de wetten, of vreemde heersers zich niet aan hun woord houden, hoeft hij dat evenmin te doen, want anders kan zijn machtspositie daardoor in gevaar komen. Onder bepaalde omstandigheden is het zelfs noodzakelijk dat hij zijn beloften breekt om zijn machtspositie ten opzichte van binnen- en buitenlandse vijanden te handhaven. Wanneer hij zo handelt, strijdt hij niet door middel van wetten, maar door middel van geweld.

Strijden door middel van wetten is eigen aan de mens; strijden door middel van geweld is eigen aan het dier. Mensen onderscheiden zich van andere dieren, doordat ze redelijke wezens zijn. Daardoor kunnen mensen regels met elkaar afspreken en aan elkaar beloven dat ze zich daaraan zullen houden. Dieren kunnen alleen overleven in de strijd om het bestaan door slimmer, sluwer of sterker te zijn dan andere dieren. Voorbeelden daarvan zijn de vos en de leeuw. De vos is sluw, zodat hij zich tegen valstrikken kan verdedigen. De leeuw is sterk, zodat hij de wolven schrik kan aanjagen. Maar de wolven zijn sterker dan de vos en de leeuw kan gemakkelijk in een valstrik lopen. Daarom moet de ideale heerser sluw zijn als een vos en sterk zijn als een leeuw. In hoofdstuk XIX noemt Machiavelli de Romeinse keizer Septimus Severus (193-211) als voorbeeld van een heerser die op een slimme manier gebruik wist te maken van de eigenschappen van de vos en de leeuw. Toen Severus hoorde dat Julianus een lafhartige keizer was rukte hij met zijn leger op naar Rome, onder het voorwendsel dat hij de moord op keizer Pertinax wilde wreken en zonder te laten merken dat hij eigenlijk zelf keizer wilde worden. In Rome werd hij door de senaat uit vrees tot keizer gekozen en werd Julianus ter dood veroordeeld. Nu Severus eenmaal keizer was, bleven er nog twee vijanden over: in het oosten de veldheer Niger; in het westen Albinus. Severus besloot Niger aan te vallen en Albinus bij senaatsbesluit tot mederegeerder te benoemen. Eerst versloeg hij Niger in het oosten en vervolgens keerde hij terug naar Rome. In de senaat beschuldigde hij Albinus van ondankbaarheid voor de ontvangen weldaden en verraad op de keizer. Daarna trok hij tegen Abinus te velde en versloeg hem in Frankrijk.


Dialectiek van de politiek

Geschiedenis is een dialectisch proces. Zo ook de geschiedenis van de moderne politieke filosofie. Deze neemt een aanvang bij het realisme van Machiavelli, die voor het eerst onomwonden stelt dat de mens door en door slecht is. Dat betekent een breuk met de christelijke traditie, waaraan Thomas More nog schatplichtig is. In overeenstemming met die traditie ontkent More dat de mens van nature slecht is. Tegelijkertijd vormt zijn idealisme opnieuw een breuk met het verleden. Hij maakt zich een voorstelling van een ideale samenleving van goedaardige mensen. Deze samenleving is niet gefundeerd in de objectiviteit van sociale, politieke en godsdienstige instituties, maar in de subjectiviteit van redelijke individuen. Het realisme van Machiavelli en het idealisme van More worden vervolgens verenigd in de politieke filosofie van Thomas Hobbes. Volgens Hobbes is de mens egoïstisch tot op het bot. Daarom is de natuurtoestand een oorlog van allen tegen allen. Uit welbegrepen eigenbelang komen de mensen overeen om een absolute macht in het leven te roepen die de vrede en veiligheid in de staat moet garanderen. Deze absolute macht is zo groot als maar denkbaar is. Vervolgens wordt het absolutisme van Hobbes weer bestreden door het liberalisme van Locke. Tegenover de absolute macht van de staat, stelt Locke de ongelimiteerde vrijheid van het individu. Locke geeft het individu een onvervreemdbaar recht op de eigendom van zijn persoon en goed. Het individu krijgt het recht om zich net zoveel hulpbronnen toe te eigenen als hij maar wil en om daarover te beschikken zoals hem dat goeddunkt, zolang hij maar genoeg overlaat voor anderen en niets verspilt. Uiteindelijk leidt dat tot grote ongelijkheid tussen rijken en armen. Deze ongelijkheid wordt vervolgens bestreden door Rousseau. Waar ieder individu bij Locke een onvervreemdbaar recht op zijn persoon en arbeid verkrijgt, vervreemdt ieder individu bij Rousseau heel zijn persoon en kunnen aan de gemeenschap. Op die manier vormen alle individuen samen de soeverein. Maar deze absolute vrijheid leidt uiteindelijk tot terreur. Ten slotte waagt Hegel dan een grandioze poging om de gehele geschiedenis van de moderne politieke filosofie samen te smeden tot een hogere eenheid.